maandag 31 juli 2023

Een derde generatie mijnwerker: Simen Spinder (1939 – 2022).

September 2022 had ik in zijn woonplaats Brunssum een gesprek met mijn oudste neef Simen Spinder. Tijdens mijn jaren in Limburg, de eerste 20 van mijn leven, had ik nooit veel contact met hem omdat hij tien jaar ouder was dan ik.

Simen Spinder (links de geïnterviewde) en Siemen Spinder (interviewer)

Ik wist dat hij mijnwerker was. En dat is bijzonder omdat geen van mijn andere neven een bestaan als mijnwerker ambieerde. Wij behoorden immers tot de derde generatie migranten die van hun vaders de boodschap meekregen: voor welk beroep je ook maar wilt leren, ik vind het goed, als je maar niet de mijn in gaat! Maar deze Simen – we hadden vijf Si(e)mens in de familie - koos al op jonge leeftijd voor het mijnwerkersleven. Net als zijn vader en net als zijn opa.

Zijn loopbaan: Gedurende 13 jaar in de Staatsmijn Emma (Hoensbroek); 7  jaar bij Duitse boorfirma's (werkzaamheden in verschillende mijnen); 6 jaar in een Belgische mijn in Waterschei.


Ik was nieuwsgierig en wilde erachter komen wat hem dreef. 

Als kind bezocht hij, net als alle zussen, broer, neven en nichten, de Gereformeerde lagere school in Treebeek. In de zesde, toen hoogste, klas begon het al te kriebelen.

Je vertelde dat je op de bovenste verdieping op school zat, en als je dan naar buiten keek…

‘Ja, dan zag ik die OVS-ers1) langs komen. Ik dacht daar ga ik heen. Leren lukte niet. Toen niet. Dus wilde ik naar de mijn. Ik had vakantie van school in augustus en daarna wilde ik naar de mijn, maar dan moest je veertien en een half zijn. Ik was dertien.’

Je was dertien en wist toen al dat je naar de mijn wilde?

‘Mijn vader heeft mij toen een half jaar op de bouw gezet. Ik ben een half jaar op de bouw geweest… met dertien jaar! Daar moest ik ook zwaar werk doen. Je begon als ‘keetjongen’. Maar op een gegeven moment was je specie aan het maken, spullen naar boven brengen, de trappen op… Toen ik veertien en een half was heb ik me aangegeven bij de mijn. Het eerste jaar was gewoon padvinderij. Veel gymnastiek, veel wandelen. Lessen, ook van meneer pastoor. Er kwam ook wel een dominee. Maar dat vonden we niks. Geef mij maar meneer pastoor. Toen ging ik het tweede jaar in. Dan werd je al een uur bovengronds gezet, op het houtterrein. Moest je hout tellen, bundelen voor ondergronds. En ’s middags kreeg je weer gymnastiek, een uurtje les. In het derde jaar moesten we naar onder. Ik weet nog goed, het was op een zaterdag. En ’s zaterdags hoefden wij maar zes uur te werken. Voor de katholieken was het belangrijk dat het werk om twaalf uur ’s nachts afgelopen was. Dan konden ze op zondag naar de kerk. Het was geen pretje in het begin. Het was zwaar.

Je ging gelijk aan het kolenfront.  Met een ‘mijnvader ’erbij. Die had dan een groepje van zes mensen om te begeleiden. Hij deed voor hoe je het beste de kolen los kon maken.’

Ben je je hele leven lang mijnwerker geweest?

‘Negen maanden ben ik bij een boorfirma geweest. Ik was de hele week van huis. Dat was in Reinsdorf (Duitsland). Bij het Schwartz Wald. We moesten boren. Ik heb een gat geboord van 700 meter. Dat was voor Bad Reinsdorf. Het water moest een bepaalde temperatuur hebben als het boven kwam. Een kostbare geschiedenis, want dat water kwam maar niet. De ene boorkop na de andere... Prijzig! Maar op een gegeven moment was er water. Dat hadden ze nodig voor die baden. Dat was even een heel andere baan. De hele week van huis. Je mist natuurlijk thuis. En dan zat je daar. Je moest twaalf uur werken. Je was niet constant aan het werk. Die boor was aan het draaien. In het vocht dat naar buiten kwam zat gesteente. Dat moest je dan af en toe opvangen en in zakken doen.’

Dit uitstapje naar andersoortig werk deed hij samen met zijn zwager, die een auto had zodat Simen met hem kon meerijden. Na verloop van tijd gooide een ziekte van zijn zwager roet in het eten. Hij kon niet langer meerijden en dus keek hij uit naar een andere baan. Hij ging werken voor een bedrijf dat nauwe banden had met het mijnbedrijf.

‘Het was een firma die werkte op verschillende plaatsen. Eentje die schachten maakte, gangen, en zo meer. Daar kreeg ik een premie toen ik begon. Ik was gewend twaalf uur te werken. Op een gegeven moment, ik ben de eerste dienst aan het werken… Ja jongens "Feierabend!" (Duits voor ‘einde werktijd’)  Ik zeg “Wat Feierabend…”? Was het al klaar. Ik zeg tegen mijn vrouw: “Ik weet niet wat me overkomt”. Het was niet zo plezierig werken met Duitsers. Het was achterdochtig volk. Terwijl wij als Nederlandse mijnwerkers gewend waren tegen mekaar te zeggen ‘Jongens dàt gaan we doen en dan hebben we genoeg gedaan.’ Het kon weleens tegenvallen, het kon wel eens meevallen, maar we deden het wel. Dan was het ouwehoeren onder mekaar, ook wel aan het zingen. “Das gibt nicht, singen auf die Arbeit!”. Ik werd daar gek van. En dan was het ook nog zo dat we meer belasting moesten betalen als de Duitsers. En had je wat overdiensten gemaakt voor Kerstmis dan had de ene dat en wij zoveel. Ik denk daar ga ik een eind aan maken. Dat ga ik niet meer doen. Nou ja. Goed er is toch nog een tijd over heengegaan. Ik geloof acht jaar.’

Die boorfirma werkte voor onder andere de Kempense mijnen. Als er een klus klaar was dan ging je naar een andere mijn. Ik zeg tegen mijn vrouw: “Ik ga in België werken. Ik heb daar wat kennissen”. Jongens die ik goed kende. Zegt ze: “Als jij in België gaat werken, laat ik me scheiden”.’

Toch meldde Simen zich aan bij een mijn in Waterschei, gelegen in de Belgische Kempen. Er werd Nederlands gesproken. Over de noodzakelijke medische keuring zegt hij:

‘De dokter op keuring zei “Bukt u maar”. Hij legt zijn duim in mijn rug… “Goed gekeurd”, zegt hij.’

Steenkoolmijn van Waterschei Genk (België); hoofdgebouw, schachttoren en passerel van badzaal naar schacht

Er blijkt een mijnbus te rijden waarmee hij dagelijks op en neer kan pendelen, dus de scheiding ging niet door.

‘Toen ben ik daar begonnen. Sociale voorzieningen en alles waren daar een stuk beter. We konden verlof nemen wanneer we maar wilden. We konden op vakantie wanneer we wilden. Dat was allemaal bij die boorfirma niet mogelijk. Daar moest je in januari al invullen wanneer je (in de zomer) met vakantie ging. En dan moest je drie datums opgeven. En dan bepaalden zij wanneer je mocht. Je vriend ging bijvoorbeeld in juli en ik in augustus! Dat was toch geen doen. We moesten ook hard werken.

Belgische mijnwerkers gingen met vijfentwintig ondergrondse dienstjaren met pensioen. Maar dat ging pas vanaf je 21e. Vóór die tijd mocht je niet aan de pijler (gestutte gang in een kolenlaag) komen.

In België moesten we met z’n drieën, voor de pijler uit, een gang maken, zodat de pijler door kon schuiven. Naderhand ben ik schietmeester geworden. Daar moest je voor opgeleid worden. Dat duurde zes weken. De lagen mochten niet dikker dan 60 centimeter zijn. Dan moest je met dynamiet schieten. Anders moest je veiligheidsmunitie gebruiken. Er stond vaak veel gas. Ik had een benzinelamp en een gasmeter bij me. En was het weleens zo dat ik te veel gas had. Dan wist ik niet of ik wel kon schieten. Dan moest ik naar boven bellen, naar de ingenieur. “Zeg meneer Couwberg ik heb zo en zoveel gas”. “Spinder, zei hij: schieten” ‘

Hij had makkelijk praten…

‘Ja, hij zat boven’.

Is daar nooit eens een ongeluk mee gebeurd?

‘Wel bijna. Maar verder niet dat ik weet.
Ik was vijfenveertig toen ik het in de rug kreeg. Ik had een hernia. Ik denk ja, mijn kinderen zijn nog thuis, wat moet je nou doen? Ik naar de ingenieur. Hij: “Meneer Spinder ik heb je betaald voor dat en dat werk. Als jij ander werk wilt gaan doen dan schietmeester, dan krijg je daar ook naar betaald. Daar kon ik inkomen. Dus wat heb ik gedaan? Elke keer als ik niet kon werken dan bleef ik nèt geen maand thuis. En ging dan weer werken. Zo heb ik dat anderhalf jaar vol gehouden. Op een gegeven moment kon ik het bed niet meer uit. Het ging niet meer. En na een jaar kom je in de WAO terecht. Dat is toen gebeurd. Twee jaar later werd die mijn gesloten. Ik was eruit. Ik had daar geen last meer van. Ik had eigenlijk geluk. Dus vanaf mijn 45e heb ik niet meer gewerkt. 

Werkzaamheden in de pijler (Staatsmijn Emma)

Hoe kijk je terug op die tijd?

'Het was een ‘stürmische’ tijd. Het werk was zwaar. Maar het verdiende goed. Wat wij maakten, met zijn drieën, dat verdienden we ook. Als het gedaan was met het werk moest ik naar boven. Daar moest ik een lijstje invullen met wat ik gedaan had. De andere dag stonden daar dan punten onder van de ingenieur.’

Hoe meer punten, des te meer je verdiende?

‘Ja, ja. Je had ook weleens pech. Dat gebeurt overal. Je hebt geluk en je hebt pech.’

Was er veel verschil tussen de mijn in België en bijvoorbeeld de Emma?

‘Veel buitenlanders. Italianen, Marokkanen, Spanjaarden… van alles wat daar werkte. Wij waren gewend om afval op de transportband te gooien, dan werd het afgevoerd. Die lui gooiden, nou ja, dat waren varkens...
Uiteindelijk had ik een goed pensioen. Dat is door blijven lopen tot mijn 55e. Met 55 ging je officieel met pensioen.
Ik krijg uit België, uit Brussel, mijn pensioen. Dat is goed geregeld.

Jij bent voor iemand die veel in de mijn gewerkt heeft toch aardig op leeftijd… 83 jaar.

‘De meeste vrienden van mij zijn dood.’

Jij hebt, denk ik, zelf ook stoflongen.

Bij de laatste keuring, in België, bleek: ik had geen stof, ik had wel een aanzet tot stof. En hoe kwam dat? Ik was lid van de fanfare. Ik heb dertig jaar in de fanfare gespeeld, in de Harpe Davids. Ik begon daar toen ik van de mijn af was, rond 1978. Een oom van mij, Dirk Spoelstra, sloeg de dikke trom. Als hij moest werken dan nam ik die dikke trom over. Ze vroegen aan mij of ik trombone wilde spelen. De eerste trombonist, Nico van der Molen, kwam bij je thuis om les te geven. Omdat ik op die manier altijd actief was met mijn longen kregen ze de kans niet om ziek te worden.

Ik heb ook twintig jaar in het Rumpens mannenkoor gezongen. Een mooie hobby. Ik kon noten lezen, dus dat was geen probleem voor mij.’

Je komt uit een Friese familie, zowel van vaderskant (de Spinders) als van moederskant (de Spoelstra’s). Heb je nog een band met Friesland?

‘Nee. Helemaal niet. 

Wel gingen de kinderen uit het gezin Spinder-Spoelstra ’s zomers met vakantie naar Friesland. Broer Haye en zus Sjoukje logeerden bij pake en beppe Spoelstra, want daar waren zij naar vernoemd. Simen logeerde met zus Antje bij familie van de Spinders want daar waren zìj naar vernoemd.

‘Bij die familie (in Friesland) was het niet altijd even plezierig. Hij was best een aardige man. Zij was streng… moesten we weer in de blote kont naar buiten, dan kregen we klappen.'

Simen werd, evenals veel kinderen uit Friese gezinnen, gereformeerd opgevoed.

'En de kerk hè. De kerk. Ik dacht steeds als ik 16 ben ga ik naar de kerk wanneer ik wil. Ik vond het zo raar. De gereformeerden gingen elke zondag twee keer naar de kerk. De anderen, de hervormden, de Luthersen enz. die gingen allemaal maar één keer. Ze maakten onze hele zondag kapot. We moesten ook nog naar de zondagsschool of naar de jongelingenvereniging. Dus je zat de hele dag zo’n beetje in de kerk. Ik denk dat kan toch niet. En toen ik ondergronds ging werken dacht ik, ik ga me een beetje kapot werken en dan nog de hele zondag in de kerk zitten.’

Dat was niks voor jou.

‘Nee.’

“Wat je ook doet, niet naar de mijn”. Dat heeft jouw vader nooit gezegd, vermoed ik…?

‘O, jawel! Hij wou mij per se uit de mijn hebben. Op een gegeven moment had hij mij voor de marechaussee opgegeven. Toen kwam er een man aan de deur, meneer Flieks, die naderhand dirigent is geweest van ‘de Harp’. Maar ik had toen juist verkering gekregen. Dus ik had daar helemaal geen zin in. Ik ben er heen gereden, het was daar snik heet. Ik had een raam open gezet. Komt er zo’n kereltje binnen “Wie heeft dat raam open gezet?”.  Ik zeg “We gaan hier kapot man”. We moesten een soort examen afleggen, maar dat ging helemaal verkeerd. Ik wou niet meer. Het was van de baan. Ik wou bij mijn meisje zijn.’

 En dus werd hij mijnwerker.

---------------------------

1)            OVS staat voor ondergrondse vakschool. Jonge jongens konden via de OVS opgeleid worden tot vakbekwame mijnwerkers. Het eerste leerjaar speelde zich bovengronds af, er werd onderwijs gegeven in technische vakken en mijnbouwkunde. Ook werd er tijd besteed aan praktisch werk in een jeugdwerkplaats. Veel aandacht was er voor sport en spel en daarnaast leerde men vaardigheden van het soort zoals die ook wel bij de scouting worden aangeleerd: knopen leggen, oriëntatietochten en dergelijke. Dit om het improvisatievermogen te oefenen. Naast theoretisch onderwijs bestond het tweede leerjaar uit kennismaking met het mijnbedrijf en het uitvoeren van allerlei bovengrondse werkzaamheden, zoals het stapelen van mijnhout of het aanleggen van spoorrails, of men werd tewerkgesteld aan een leesband in de steenkoolwasserij. Ook ging men dat jaar voor het eerst de leermijn in, een nagebootste mijn die meestal in een steenberg was uitgehouwen. Daar bekwaamde men zich, onder begeleiding van ervaren mijnwerkers, in de ondergrondse werkzaamheden.

 

Naschrift: twee maanden nadat dit gesprek plaatsvond ontving ik het bericht dat Simen was overleden.

Bron foto Waterschei: Door Eebie - Eigen werk, CC BY-SA 4.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=76652844