donderdag 6 april 2023

Jan Bakker - Tussen twee culturen

Enige tijd geleden had ik een gesprek met Jan Bakker. Via via was ik hem op het spoor gekomen. Hij woont in Santpoort-Zuid, zo werd me verteld, maar heeft Friese roots en is opgegroeid in de mijnstreek in Limburg. Je begrijpt dat op zo’n moment mijn interesse is gewekt. Het lukte spoedig om een afspraak te maken.

In de loop van het gesprek wordt duidelijk dat we beiden zijn opgegroeid in Treebeek en slechts op een steenworp afstand van elkaar woonden. Jan is een jaar of vier jonger dan ik en het kan niet anders dan dat we elkaar weleens tegen het lijf gelopen zijn. De vaste route naar mijn (Gereformeerde) lagere school liep door ‘zijn’ straat. Aan weerskanten stonden prachtige platanen. In de herfst werden mijn broer en ik erop uit gestuurd om enkele jute zakken te vullen met de afgevallen bladeren, uitgerekend in dìe straat. De bladeren dienden als compost voor onze moestuin.

Logisch dat we niet van elkaars bestaan wisten, want tijdens onze jeugd waren de scheidingen tussen de ‘zuilen’ nog haast ondoordringbaar. Ging ik naar de gereformeerde lagere school, Jan ging naar de katholieke Sint Franciscusschool, ‘waar ook de meisjes en jongens nog gescheiden door een grote muur’ werden onderricht.

Sint Franciscusschool te Treebeek
Links voor de jongens, rechts voor de meisjes
                              

Jan blijkt te zijn vernoemd naar zijn opa, die 1900 in Friesland wordt geboren. Opa Jan en oma Neeltje zijn afkomstig uit Koudum. Opa is een keuterboer die wat probeert bij te verdienen door woelratten te vangen met hulp van een speciaal daarvoor getrainde hond. Oma is een boerendochter. ‘Mijn oma vertelde dat ze enorm de schurft hadden aan dat boerenwerk en met name dat vee. “Dan stond ik daar ’s ochtends om vijf uur die ouwe koeien te melken en dan waren er van die krengen bij die schopten de emmer om, net als hij bijna vol was.” Ze waren boerenzoon en boerendochter, maar ze werkten als knecht bij het opgroeien. Ze zagen geen toekomst voor zich in Friesland. Wel zagen ze toekomst in Limburg. Ze hadden een Fries netwerk in het zuiden: de Hoekstra’s, de Dijkstra’s. Ik heb geen idee hoe ze naar Limburg zijn gekomen.’

Gezin van herkomst

‘Mijn vader moest katholiek worden, want mijn moeder was katholiek. Ik ben later misdienaar geworden. Mijn moeder kwam uit Nuth. Dat waren echte boeren. Kleine boeren. En die gingen dan in de mijn werken. De Limburgse opa was portier op de Emma.’ Van de drie jongens uit dat gezin gingen twee niet naar de mijn, maar kregen elders een goede baan. Jan noemt die jongens ‘de goudhaantjes’ en ‘prinsjes’, want ‘de meiden daarentegen moesten werken, schrobben. Dat was zeer oneerlijk. Dat zag ik toen al. Dat had je aan de Friese kant niet. En ook de verhoudingen lagen anders. Mijn opa en oma (Friese kant) hadden nooit ruzie. Aan de Limburgse kant was mijn opa een goedzak en mijn Limburgse oma een kenau. Ze aten ook alleen ‘goede boter’, geen margarine. Die oma dronk ook zo’n gek drankje. Later kwam ik erachter dat het port was. Ze had kapsones. En ze sloeg ook. Ze sloeg mijn moeder toen ze klein was met een pook. Weet ik nog. Dat was aan de Friese kant niet. Niet om het goed te praten, maar het was anders.’

'Als kind kwam ik héél vaak bij mijn Friese opa en oma. Ik had een oma waar ik geen band mee  had. Dat was mijn Limburgse oma en een oma waar ik dol op was, mijn Friese oma. De oma van de koekoeksklok. Dan sliep ik naast die grote Friese vrouw, als opa werken was. Hij had ook vaak nachtdiensten. Mijn Friese oma was zeer kerkelijk. Iedere zondag naar de kerk. Protestant. Ze ging altijd naar die groene, houten kerk, onder aan de Steenberg, net over het spoor. Ze had veel steun aan de kerk. Er werd nooit geklaagd. Ze zou ook nooit terug willen gaan. Nooit werd er nostalgisch over Friesland gesproken.’

Het huis waar zij toen woonden staat er nog, vertelt Jan. ‘Ontzettend klein in mijn belevenis. Je had nog een toilet buiten. Totdat de tuin voor een groot deel overkapt werd. Toen was het toilet binnen. Ik weet nog dat daar een grote houten tobbe stond. Daar deed mijn oma de was in. En mijn oma was ontstellend sterk. Groot en sterk. Die pakte dan zo’n ketel met warm water en gooide die leeg in die houten tobbe met zo’n mechanisme en dan had ze een houten tang om het wasgoed eruit te halen en een wasbord en dan ging het door de wringer heen. Mijn oma had, denk ik, de handen vol aan het dagelijks bestaan. Want die mijnwerkerskleren waren akelig vuil. Daar kwamen dan nog de kleren van de kinderen bij.'


 
DSM Geleen

Schoolperiode

‘Ik was gewoon een braaf jongetje. Ik hield van lezen. Ik ging naar het gymnasium. Het was een tijd van de blowers en de zuipers. Ik behoorde tot de zuipers. Ik moest niks van blowen hebben.’

‘Ik was zeer geïnteresseerd in geschiedenis. Ik had een goede geschiedenisleraar. We hadden ook nog een beetje maatschappijleer. Maar we hebben het nooit gehad over de mijnsluiting! Never. Op dat hele gymnasium niet. En dat terwijl de periode dat ik er op zat ’65 – ’71 was. Nooit…, dat is toch merkwaardig. Nooit dat je bij Nederlands gevraagd werd een opstel erover te schrijven. Of over de sociale ontwikkelingen in jouw straat of… noem maar iets. Nee, we hadden het over Tacitus, over Ceasar, Vergilius.

Uitgedragen werd: “Jongens jullie zijn de beste. Wij zijn de beste.” En dat was ook zo. We hadden de beste leraar Engels, de beste geschiedenisleraar, de beste natuurkundeleraar. Ik denk dat het ook voor die leraren bevredigend was omdat die een gewillig oor vonden.

Toen ik wilde gaan studeren zei de hele familie "Nee, je gaat maar naar de mijn". Mijn vader was de enige die zei: "laat hem één jaar proberen".  Ik was de enige die naar de universiteit zou gaan, zowel van de Limburgse kant als van de Friese kant. Daar heb ik mijn vader altijd de credits voor gegeven. Ik ben geneeskunde gaan studeren in Utrecht. Het merendeel van mijn klasgenoten vertrok naar Nijmegen. Een katholieke enclave voor de Limburgers. Ik had echt genoeg van Limburg op dat moment. Ik ging in Utrecht geneeskunde studeren en was ongetwijfeld in die contreien blijven hangen, ware het niet dat mijn Limburgse vriendin, later mijn vrouw, weer terug ‘naar de mam’ wilde. Ik had haar in Limburg al leren kennen.’

Loopbaan

Jan Bakker moest in militaire dienst. Hij werd daar kazerne-arts van de koninklijke militaire school in Weert, waar beroepssergeanten werden opgeleid.

‘Ik viel daar als jonge dokter met de kont in de boter, want ik had opeens een eigen spreekuur, ik had een eigen polikliniek, een eigen ziekenzaal, een eigen fysiotherapeut. En daar was menselijk materiaal, zo te zeggen, die sergeanten. Die braken wat, die kneusden wat. Niet van die moeilijke diagnoses. Het draaide meer om het bewegingsapparaat. En dienstplichtigen, zoals de hofmeesters die vaak simuleerden om maar zo min mogelijk te hoeven doen. Dat is hun goed recht maar als dokter is dat uiteindelijk niet bevredigend.’

Hij twijfelde over de volgende stap. Misschien gynaecoloog, of toch maar huisarts…? Totdat hij zich realiseerde dat hij in zijn diensttijd eigenlijk bedrijfsarts was en dat dat iets was wat hem wel beviel. Die gedachte leidde tot een sollicitatie bij DSM, het bedrijf waar ook zijn vader en ooms vanuit de mijnen naartoe waren gegaan. ‘Zo’n groot bedrijf biedt de mogelijkheid om andere dingen te doen dan alleen dokter zijn. Ik ben ook projectleider geweest van een groot automatiseringsproject. Want in 1984 waren de fabrieken weliswaar gedigitaliseerd, maar de kantoren niet. Dus toen kwam eerst de loonadministratie aan de beurt, DSM-breed, de veiligheidsdiensten, de psychologische dienst, het maatschappelijk werk. Toen had ik ook een stropdas om. Ik was vertegenwoordiger van de medische dienst, maar al gauw was ik projectleider. Ik zat ineens in een heel andere tak van sport. Men vroeg of ik hoofd personeelszaken wilde worden. Nou dat heb ik toch maar niet gedaan.’

Als hij merkt dat de mijnartsen zo langzamerhand aan het verdwijnen zijn in verband met de mijnsluitingen, vat hij het plan op om de nog overgeblevenen te interviewen. In 1999 verschijnt de publicatie ‘De Verbandkamer – Geschiedenis van 80 jaar verbandkamers, longinstituten en Arbo-zorg in mijnbouw en petrochemie.’[i]

Na ‘scheidingsellende’ besloot Jan het roer om te gooien. Een sabbatical van een half jaar en een nieuwe liefde gaven de doorslag. Hij verhuisde naar Kennemerland en vond een baan aan de Vrije Universiteit in  de (arbeids)dermato-allergologie en in het AMC als beroepsziektespecialist (2003 tot 2019).

Fries of Limburgs?

Op mijn vraag of zijn opa en oma (pake en beppe) nog Fries met elkaar spraken antwoordt hij: ‘Als ze bij elkaar waren, ja. De kinderen hebben het niet overgenomen. Als ze alleen met de eigen kinderen waren spraken ze ook onderling Fries. Ik versta het wel een beetje. Het gekke is, bij mijn moeder thuis spraken ze Limburgs onderling. Altijd. Maar ik heb Limburgs leren spreken bij DSM. Want dan kwam daar zo’n oudere werknemer bij mij op het spreekuur…  “Och dokter ge hub,… och mog ik plat kalle?” Natuurlijk!  Dat geeft een vertrouwdheid. Dat maakt het makkelijker. Mijn vrouw kon horen wie ik op het spreekuur had gehad. Dat was dan weer een beetje Kerkraads, dan weer een beetje Maastrichts. Ik was net zo’n kameleon.

Ik heb me als jongen Limburger gevoeld, niet Fries, maar naar het eind, richting gymnasium, ging ik steeds meer ontdekken dat mijn aard eigenlijk meer richting Fries ging dan richting Limburgs. Ik hield niet zo van dat miemelen. Ik hou ook niet van zeveren. Ik ben meer van ‘loat goan, kom op, maak productie…’ Vond ook in de levenshouding van mijn Friese grootouders veel meer overeenkomst dan met die van de Limburgse kant. Aan de Limburgse kant zag ik hoe dingen niet uitgesproken werden, klaagzangen, het afzetten tegen. Daar werd heel anders gesproken dan aan de Friese kant. Wij gingen iedere zondagochtend lopend van Treebeek naar Hoensbroek naar opa en oma, naar heit en mem. Altijd. Alle kinderen kwamen daar. Dat was gezellig. En er werd gekaart: ‘kwajongen’ en ‘pandouren’, nou en of! De sfeer was daar compleet anders.’

Kwam Friesland wel eens ter sprake, op een verjaardag bijvoorbeeld?

‘Nee, oma nam een advocaatje, opa nam een vieux. Na twee borrels ging de kast op slot. En er werd gekaart. Ze vierden ook geen carnaval. De Limburgse familie wel. Mijn moeder is nog ‘prinses carnaval’ geweest. Voordat ik naar “Holland” kwam was ik ook wel een carnavalsvierder.’

Het verschil in cultuur was dus heel zichtbaar aanwezig binnen zijn familie.

 

 

 



[i] Aan de hand van enkele persoonlijke geschiedenissen zal ik later nog op deze publicatie terugkomen.