dinsdag 25 januari 2022

Van de velden, de weiden en het water verhuisd naar de mijnstreek

 

Interview Frans Potma (geb.1936)

Afgelopen najaar, tijdens een korte vakantie in mijn geboortestreek, was ik in de gelegenheid om de 85-jarige Frans Potma te interviewen. Hij verhuisde op 12-jarige leeftijd, samen met zijn ouders en de andere kinderen van het gezin, van het Friese Heeg naar Zuid-Limburg. Hij woont nu in Hoensbroek. Zijn zoon opent de deur en leidt me naar de woonkamer. Hij staat op het punt naar zijn werk te vertrekken, maar heeft nog even tijd voor een antwoord op mijn vraag: 

Waaraan heb je gemerkt dat je een Friese vader hebt? Eigenlijk heb ik daar niks van gemerkt. Alleen Friezen zitten wel anders in elkaar: harder. Mensen uit het noorden zijn directer. Hij is rechtlijnig, je weet gewoon wat je aan hem hebt. Als hij je niet moet dan zegt hij het gewoon. Wij Limburgers zeggen niks. Maar hij zegt het wel. Dat is het verschil. Of niet pap? Vader Frans antwoordt: Ik zeg hoe ik erover denk. En dat moeten ze accepteren. Maar het is wel correct. Het is wel verantwoord. Als je commentaar op iemand hebt moet het wel onderbouwd zijn. Je moet niet  iets uit de duim zuigen. Tenminste... zo zie ik het. 

U bent getrouwd. Was zij een Limburgse? Ja, zij was een Limburgse. Ik heb een heel leuk, goed huwelijk gehad, en prachtige kinderen. Ik ben dik tevreden met mijn leven. Hij (wijst naar zijn zoon) heeft karaktertrekken van mij, maar ook eigenschappen van zijn moeder.   

Wanneer bent u naar Limburg gekomen? In 1949. Ik was 12 jaar.

Om welke reden zijn uw vader en moeder naar Limburg verhuisd? De reden was: we waren met 10 kinderen. 10 jongens. Die moesten allemaal te eten krijgen. Mijn vader had goed werk. Hij was kaasmaker in de zuivelfabriek in Heeg. Maar de kinderen moesten ook werk hebben. En dat was er toen in Friesland niet. Ik was de achtste. De oudste is bij de marechaussee gegaan. De anderen zijn toen naar Limburg getrokken. Mijn moeder had broers hier wonen die in de mijn werkten. Die broers zeiden ‘Hier is werk genoeg, de mijnen’. Zodoende. Mijn vader zag ook de noodzaak daar van in. In Friesland was armoede. In Limburg was werkgelegenheid en er waren uitgebreidere mogelijkheden om te studeren.  

Als Fries sprekend jongetje van 12 moest u hier natuurlijk naar school? Wij kenden ook Hollands. Op school (in Friesland) spraken we Hollands. We hadden ook een Hollandse schoolmeester. Fries was de voertaal thuis. De kinderen op school spraken onderling Limburgs, maar als ze tegen ons praatten, was het Hollands. Ik ben een half jaar nog op de lagere school geweest in Brunssum. Daarna ging ik naar de ambachtsschool.  

Waren uw ouders verbonden aan een kerk? Ja, mijn ouders waren heel erg katholiek.

Hoe hebben jullie je hier aangepast? Was dat nog lastig? Nee, dat ging heel goed. Soms zeiden ze wel eens Friese stijfkop, maar over het algemeen ging het heel goed. Als kind heb ik het verschil nooit zo ervaren. Of het nu een Fries kind of Limburgs kind was. We hadden heel leuke vriendjes en kennissen. Dat is allemaal reuze mee gevallen.

Hoe heeft uw familie achteraf teruggekeken op die stap om naar Limburg te gaan? Positief. Mijn moeder zei altijd ‘Ik ben blij dat we dit gedaan hebben’. Mijn vader had er eerst problemen mee. Mijn moeder heeft het vooral doorgezet om naar Limburg te gaan. Zij had hier zussen wonen en twee broers. Dat maakt veel uit. Op zondagmiddag gingen we altijd op familiebezoek, naar de broers en zussen. Die band was heel hecht. Mijn vader was een harde werker. Hij kwam hier bovengronds op de Emma[i]. Hij kon niet meer ondergronds, daar was hij te oud voor. Dat wilde hij ook niet. Hij was eigenlijk tegen de mijnen. In verband met de gezondheid ging hij bovengronds werken. Hij trof daar een opzichter waar hij reuze goed mee kon opschieten. Mijn vader was een vlijtige man. En een opzichter heeft graag mensen die hun best doen. Hij werkte bij de sjouwerploeg. Ze waren met z’n vieren. Waren er grote werkzaamheden, dan werd hun ploegje daar naar toe gestuurd. Hij heeft het altijd met plezier gedaan. Als 15-jarige kon je naar de OVS. De ondergrondse vakschool. Dan kreeg je al betaald. Toen was geld heel belangrijk. Dus voor mij viel de keus op de OVS. Het eerste jaar was gewoon school. Net als een ambachtsschool. Je leerde technische vaardigheden. Het tweede jaar werd je al in het bedrijf ingedeeld. Als hulp werd je dan bij één of andere man gezet om het vak te leren. Dat was tot 18 jaar. Je werd opgeleid tot mijnwerker. Met 17 jaar ging ik één dag ondergronds. Een maand later werd het twee dagen. En zo verder zodat je met 18 jaar een volwaardige mijnwerker was. Dat traject heb ik gevolgd.

Hoe is het verder gegaan, nadat u de OVS had afgerond? Met 18 jaar werd je sleper, eerst nog hulpsleper, toen werd je hulphouwer en dan houwer. Je kreeg dan meer betaald. Dat was het hoogste wat je kon bereiken als gewone werkman. Ik ben schiethouwer geweest. Ik mocht met munitie werken. Ik heb dat 14 jaar gedaan. Toen ben ik er mee gestopt. Ik zag de mijn niet meer zo zitten. Ik vond het nooit prettig in de mijn. 

Wat vond u niet prettig? Het werk zelf was hard. Maar ook... je zit daar opgesloten in feite. Zodra je naar beneden ging dan zat je in een gat. Je kon er alleen maar door de schacht weer uit. Ik vond het werk niet zo geweldig. Je verdiende wel goed. Dat was voor veel mensen een motivatie om mijnwerker te blijven. De verdiensten waren goed, maar het was ook weer afhankelijk van waar je terecht kwam. Er werd gewerkt met ‘akkoorden’. Als je een goed akkoord had en gunstige omstandigheden dan verdiende je nog meer.

Er waren er ook die in minder gunstige omstandigheden zaten. Bijvoorbeeld veel storingen, veel andere problemen. Dan verdiende je minder. Het basisloon was toen achttien gulden twintig. Dat kreeg je toen. Maar als je een goede ploeg had, dan had je vaak 10, 20 of 30 procent meer. Dan had je een heel goed salaris. Met f 18,20 had je alleen maar het basissalaris, maar moest je net zo hard werken. Dat was onrechtvaardig. Zo was er een behoorlijk verschil in beloning. De gezondheid vond ik ook belangrijk om te stoppen. En in 1974 werden de mijnen toch gesloten. 

Wat bent u toen gaan doen? Toen ben ik naar de autofabriek gegaan. In Born. Dat was eentonig werk, lopende band werk. Ik was eerst bij het onderhoud: in de ‘lakstraat’, de spuitafdeling. Daar ben ik twaalf jaar geweest. Ik had goed werk. Ik was daar voorman en heb goed verdiend. Maar door omstandigheden ben ik daar weggegaan. Via een Nederlandse firma gingen we in Duitsland werken. Ik heb dat een jaar gedaan. Dat betaalde heel goed, ik verdiende het dubbele van wat ik bij de Volvo kreeg.  

Na de mijn ben ik in Hoensbroek in het multifunctioneel centrum gaan werken. Dat was een professioneel gemeenschapshuis. Ik was het hoofd van de vier beheerders. Er was een school bij en een sporthal, een organisatie op het gebied van maatschappelijk werk, een bibliotheek. Qua verdiensten ging ik erop achteruit, maar dat had ik er wel voor over. Toen het van de gemeente over ging in een stichting ben ik er weg gegaan. Ik ben toen in Heerlen terecht gekomen bij de kunstafdeling, de stadsgalerij. Dat was prachtig werk. We restaureerden, we richtten tentoonstellingen in, e.d.

Woonde er nog familie in Friesland? Een grootvader, die leefde toen nog. Enkele broers en zussen van mijn ouders zijn achtergebleven.   

Bent u nog vaak teruggegaan naar Friesland? Ieder jaar! Voor vakantie en familiebezoek. Als er bepaalde activiteiten waren dan gingen we naar Friesland. Daar sprak ik weer Fries. Ook in Limburg werd er binnenshuis Fries gesproken.  

Praat u nu nog weleens Fries? Met mijn broers sprak ik Fries. Er is nu nog maar één over waarmee ik Fries spreek. Als we bellen: altijd Fries.  

Als ik u zo hoor praten, hoor ik toch wel een Limburgse tongval… Ik zou ook Limburgs kunnen praten.  

Hoe heeft u uw vrouw leren kennen? Op de danszaal. Wij gingen vroeger altijd op stap. Op zondag gingen we altijd naar de danszaal. Dat was van vijf tot twaalf. We gingen naar dancing Bus[ii] in Brunssum (Prins Hendriklaan). In Heerlerheide had je ‘Nationaal’. Daar gingen we ook veel naar toe. In Schaesberg gingen we naar het ‘Streeperskruis’. Daar speelden altijd de Regento Stars. Die van het nummer ‘Laila’. Je had ook de White Stars en de Melody Mixers. De drie orkesten wisselden elkaar af. In dancing Bus heb ik mijn vrouw leren kennen. Mijn vrouw kwam uit Hoensbroek. Daar zijn we getrouwd en daar zijn we gaan wonen. We waren bijna zestig jaar getrouwd. Twee jaar geleden is mijn vrouw overleden. De vriendschapsbanden waren vroeger hechter. Intiemer. Ook door de mijnen. Iedereen werkte in de mijnen of had een band met de mijnen. Dat was het centrale orgaan waar alles om draaide vroeger. Allerlei bedrijven leverden aan de mijnen. De mijnen waren een bindende factor. Ja, overal waar je kwam, je kwam altijd bekenden tegen. In de mijn werd weleens gevloekt en gescholden, maar als ze naar boven gingen waren ze weer vrienden. In het weekend was het altijd met een glaasje bier erbij. Maar je wist op tijd te stoppen, want je moest ook weer werken.

Heeft u nog wel eens gesprekken over Friesland, met bijvoorbeeld uw (klein)kinderen? Ja. ‘Och jij met je Friesland’, zeggen ze dan. Ik heb nog heel veel herinneringen aan Friesland, omdat ik er tot mijn twaalfde gewoond heb. Plus daarbij nog de tijd dat we daar met vakantie naar toe gingen. We huurden altijd een boot, een kruiser. Mijn vrouw vond dat ook geweldig. Het weer was niet altijd geweldig. Maar ja, mijn hart ligt nog altijd in Friesland. 

Welke mooie herinneringen heeft u aan Friesland? We hadden de ruimte. De velden, de weiden, het water. Bergen, daar geef ik niks om. Het water, dat is het. Het water leeft. En dan de gemeenschap. Het was een dorpje. Je kende iedereen. Het was geweldig. Mijn vader werkte op de kaasfabriek. Dan gingen we daar naar toe: karnemelk drinken. We kregen altijd kaas. Als kinderen hadden we altijd honger. Dan gingen we naar de fabriek. Daar kregen we een stukje kaas. Dat vergeet je nooit. Ik had een vriendje die woonde op een boerderij. Daar konden we prachtig in het hooi spelen. Daar heb ik nog vaak aan gedacht. Limburg is anders. Limburg is ook mooi. Ook hier heb ik een prachtig leven gehad. Het zijn hier ook gezellige mensen. De sfeer is nu wel even weg. Dat komt misschien door de corona. Je merkt het bij de verenigingen. In mijn koor zijn er nu nog een paar mensen die niet durven te komen. Die mis je dan. De gemeenschap was vroeger, door de verenigingen, veel hechter. Op zondagmorgen ging je naar de kerk en na afloop stond je dan met mensen te praten. Ik zie mijn buren bijvoorbeeld nooit. Wat ze doen, waar ze zijn: ik weet het niet. 

Het maakte nogal een verschil of je als gereformeerde of als katholiek in Limburg kwam wonen. Als katholieke familie raakte je gemakkelijker geïntegreerd als ik uw verhaal zo hoor. Ja, daar ben ik het mee eens.


[i] Staatsmijn, gelegen op de grens tussen Treebeek en Hoensbroek. De ingang was aan de Akerstraat.

[ii] Zie artikel uit het Limburgs Dagblad: https://www.demijnen.nl/actueel/artikel/koempel-dol-op-tango