Aan het woord is Johnny Kijl. In mei van dit jaar spreek ik hem in zijn woning in Amstelveen uitgebreid over de oorlogsjaren en zijn verdere levensloop.
Als zo rond 1942 het risico voor joden in Amsterdam om opgepakt en afgevoerd te worden naar een kamp steeds groter wordt besluiten de ouders van Johnny om samen met zijn oom en tante onder te duiken. Die oom en tante hadden een dochtertje.
Zij met z’n vieren, mijn ouders en een tante met haar man gingen onderduiken in het huis naast Anne Frank. Ze zaten naast het achterhuis. De kinderen konden ze niet meenemen. Het enige wat m’n moeder meenam was de poes. Noortje was dat, die heeft ze meegenomen en die heeft aan die onderduik meegedaan. Die zaten met z’n vieren in zo’n kamer van het achterhuis. Met z’n vieren slapen, eten… Ze moesten er dik voor betalen hoor.
Maar ja, mijn moeder kon haar zoontje niet meenemen en mijn tante haar dochtertje niet. Ze kenden via via iemand en die heeft gezegd: ik zorg dat die kinderen worden opgehaald. Mijn tante en mijn moeder moesten lopen in Amsterdam, dat is dat beeldje met dat koffertje, naar het Amstelstation. Zij liepen daar in die buurt. Ze mochten niet omkijken. Ze moesten gewoon doorlopen. Van de andere kant kwamen twee mannen aangelopen. Ze wisten niet wie het waren… en die pakten die kinderen. Dus mij en mijn nichtje. Mijn moeder moest doorlopen. Ik begreep niet wat er gebeurde als klein jongetje. Er is toen gewacht tot ’s avonds laat, want ze mochten niet opvallen met die kinderen. Ze zijn op de fiets naar Hoorn gereden. Want een auto viel ook weer op. Ze wisten dan fietspaden, binnendoor. We zijn terecht gekomen bij een familie. De man was een schoolleraar. Ik heb toen vreselijk gehuild, toestanden… Ik kon daar niet blijven. Mijn nichtje wel. Toen moest ik via de ondergrondse weg daar. Die mensen hadden connecties in Heerlen, familie of kennissen. Toen hebben ze mij naar de familie Wijnsma gebracht.
In het vorige blogbericht heb ik Ronnie geïntroduceerd. Over haar eerste twee levensjaren kan ze weinig zeggen:
Ik heb al gezegd dat ik heel weinig weet. Het waren geen praters, mijn ouders. Ik heb een oom, die is 96 geworden en die wist nog alles. Daar heb ik nog wel eens wat aan kunnen vragen. Hij was getrouwd met een zusje van mijn vader. Hij was in de oorlog ook in Bergen-Belsen, samen met heel de familie van mijn ouders.
Ik heb ook nog in Westerbork gezeten, als baby.
De hele familie van mijn vaders kant is op een gegeven moment naar Westerbork verbannen. Ik had een rijke opa en die heeft zich vrij gekocht bij de Duitsers. Toen zijn we allemaal uit Westerbork weer terug naar Amsterdam gegaan. Toen hebben ze mij laten onderduiken bij een broer van mijn vader, die getrouwd was met een niet-Joodse vrouw.
Ik heb ook ergens in het weeshuis bij het Concertgebouw gezeten… en daar ben ik vandaan geplukt, dacht ik…
Ik weet, allemaal verhalen van horen zeggen, dat ik met een jongetje, Johnny Kijl, dat we met de trein naar Limburg zouden gaan en dat we te laat waren. En de trein met allemaal andere kinderen, waar wij ook in hadden moeten zitten, is aangehouden en al die kinderen zijn doorgestuurd. En alleen wij hebben het gered. Maar hoe ik aan dat verhaal kom, ik weet het niet…
Er moet een engeltje op onze schouders gezeten hebben. Dus dat weet ik. Ik weet dat ik als `Rotterdammertje` in Heerlen kwam. Ik was zogenaamd een kind van bij een bombardement omgekomen ouders.
Zo kwam Ronnie dus terecht bij de familie Jeeninga - Van Kalsbeek (mijn pake en beppe). Wijnsma en Jeeninga, twee Friese families, ze woonden in dezelfde straat op de Molenberg in Heerlen. Beiden boden een schuilplaats aan een joods kind. Zowel Johnny als Ronnie overleefde de oorlog. Ze wisten het niet van elkaar. Pas (lang?) na de oorlog is dit bekend geworden.
(wordt vervolgd)