Ik eindigde mijn vorige bericht met de suggestie die de auteur Wim van der Linden deed, dat al die Friezen in en rondom Recklinghausen (in Duitsland) in de mijnen werkten en dat zij dat beroep vervolgens voortzetten in de mijnen van Zuid-Limburg. Dat lijkt toch niet helemaal te kloppen. Ik sprak in oktober vorig jaar met een telg uit de familie Van Kalsbeek. Hij zei letterlijk:
Geen één van die gasten (hij sprak hier over zijn familieleden) heeft in een Duitse mijn gewerkt. Dat weet ik wel heel zeker. Mijn vader is naar Limburg gekomen in 1918 nadat hij gedemobiliseerd werd. Hij ging erheen omdat er een meisje zat. Daar is hij toen achteraan gereisd. Dat is niks geworden.
Enfin, zo zie je maar: voor sommige Friezen speelden er heel andere motieven om naar de mijnstreek in het Limburgse te trekken.
Oranje Nassau Mijn in Heerlen met de schoorstenen Lange Jan en Lange Lies
Ook Geu(gjen) Jeeninga zat kennelijk niet te springen om in de mijnen te gaan werken. In Duitsland heette hij overigens Gustav (begint ook met G…), want dat vond men daar een niet uit te spreken naam. Geu begon, na zijn verhuizing naar Limburg, samen met één van zijn broers een winkeltje in boter, kaas en eieren.
Met regelmaat spanden zij hun paarden Fanny en Asta voor de wagen en reden naar de markt in Heerlen om daar hun waren aan de man te brengen. De oudste zoon van Geu, Ate, kan zich dat nog goed herinneren.
Als ik uit school kwam wachtte ik ze op en sprong dan achter op de wagen om zo mee naar huis te rijden.
Dat winkeltje werd geen succes en zo belandde Geu Jeeninga uiteindelijk toch nog in de mijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten